Sunday, May 28, 2006

2.

In een dorp, hier niet zo ver vandaan
Waar vogels kunnen praten, en heksen nog bestaan
Woont de smid, alleen en gehaat
Waarover dit vertelseltje gaat

Ooit was de smid geliefd en beroemd
Tot ver buiten zijn straat werd zijn naam genoemd
Vakman als hij was, kon alles met zijn hamer
Zowel in zijn smidse als in de slaapkamer

Dat kwam ook de heks ter ore
Zijn talenten konden haar wel bekoren
Dus haalde ze haar mooiste bezem boven
Om de smid het hart te beroven

Ze vloog gezwind naar zijn atelier
Had als cadeau een gele kanarie mee
Omdat hij iedereen altijd voorhield
Dat hij zo van vogelen hield

Daar aangekomen begon ze meteen
Hem te versieren, van top tot teen
Maar nog voor ze aan zijn knieën zat
Was de smid het al meer dan zat

“Schei toch uit, jij vies vuil wijf!
Blijf met je vingers van mijn lijf!
Ik heb m’n hart al lang verpand
Aan de mooiste deerne van het land!”

De heks was woedend, tierde schel:
“Wacht maar af, ik krijg je wel!”
En stormde ziedend in het huis
Waar zijn vrouw zich boog over de grote kuis

Ze zwaaide dreigend met haar toverstok
Die ze stiekem verstopt had in haar rok
Schudde wat spreuken uit haar mouw
En plots had de smid niet langer de mooiste vrouw

Want haar kleine neusje was nu een wrattige knol
Haar slanke lijn één uitpuilende vetrol
En waar daarnet nog één van haar ogen zat
Was nu nog slechts een gapend gat

Maar de smid, die wilde nog steeds niet mee
Dus zuchtte de heks gelaten: “OK,
dan heb ik voor jou een nieuw duister plan
Jij smeedt voor mij de perfecte man!

Met deze toverhamer moet dat lukken
Je moet maar mannen van de straat afplukken
Ze vervolgens vast op je aambeeld pinnen
En dan meteen aan de bewerking beginnen

Als je er één kan maken dat mij zint
Dan begint deze kanarie te fluiten, mijn vriend
Maar beweegt hij slechts even zijn linkerpoot
Dan valt jouw probeersel steenstijfdood

En als ik dan eindelijk m’n ventje heb
Geef ik je vrouw met m’n stok een mep
En dan zal ze, van haar neus tot kleine teen
Weer net zo mooi zijn als voorheen

De smid begon er zonder verpinken aan
Begon alle mannen van het dorp te beslaan
Maar omdat de kanarie enkel zijn poot bewoog
Groeide zijn stapel lijken, meters hoog

Na dode nummer honderdenvijf
Bedacht de smid: “waarom probeer ik dit niet op mijn eigen wijf?
Die toverhamer ziet niet het verschil in geslacht
En die domme vogel merkt vast ook niets verdacht”

Drie dagen en nachten hamerde hij op haar in
Tot ze eindelijk weer zo mooi was als in het begin
Maar totaal onverwacht begon toen de kanarie te fluiten
En twee tellen later hoorde hij de heks aanvliegen buiten

Luid vloekend stapte ze op de smid af
En pakte hem kijvend de toverhamer af
“Huichelaar, boef, dit was de afspraak niet!
Hiervoor zal je boeten, bedrieglijke smid!

Jouw vrouwtje zal vanaf nu mijn huismeid zijn
En jij blijft achter met vreselijke pijn
Niemand zal je nog willen, eenzaamheid is je lot
Voor eeuwig zal je je dagen slijten, alleen in dit donkere kot

En inderdaad, je kan zelf gaan kijken in het dorp
Het is niet ver, hoogstens een steenworp
Daar woont verlaten die smid, met een baard tot op zijn kuiten
En een knalgele kanarie, die maar niet stopt met fluiten.

Friday, May 26, 2006

1.

In het land der reuzen, door ieder gemeden
Leefde eens, lang lang geleden
Laag-bij-de-gronds, en nog gebukt onder hoon
Een veel te kleine koningszoon

Reuzen zijn vaak van het neerkijkende soort
Een vervelende trek die bij hun lengte hoort
Pesten en lachen is er dagelijkse sier
Voor velen hun leven lang enig vertier

Het meest uit de hoogte deden ze uiteraard over dwergen
Verstoken van gestalte, konden die zich best verbergen
Om niet uiteindelijk, eerst overladen door spot,
Roemloos te eindigen in een reuzenstoofpot.

Eén ukje kon echter niemand wat maken.
De zoon van de koning viel absoluut niet te raken.
En wie hem toch gebruikte om een draak mee te steken
Zag zich dra bij de koning om vergiffenis smeken

Het zwaars van de koning werd dan kil aangewend
De naam van het wapen maakte eenieder attent
Op het doel ervan, namelijk het lachen doen verstillen
Met één doordringende steek, recht tussen de billen

Een gevilde anus was een reus onwaardig
Dus behandelden ze de prins steevast heel aardig
Maar in één geval stootte hij steeds op een njet
Wanneer hij reuzinnenvrouwen meelokte naar zijn prinselijk bed

Met dat bed was niets mis, precies groot genoeg
Maar je kan wel raden waar elke reuzin over kloeg
Zo’n vrouw is gigantisch, en ook erg diep vanbinnen
Die konden met het prinsje van de prins niets beginnen

’t Was een punt waar de koning wel oren naar had
Als hij keek wat hij zelf tussen zijn benen hangen had
Zag hij inderdaad dat zijn zoon nog niet de helft mat
Van de joekel waarmee hij hem ooit verwekt had

Maar de prins was een man, en hoe minuscuul ook
Wist hij steeds minder blijf met zijn begerige pook
Op een dag keek hij huilend zijn vader recht aan:
“PA IK WIL SEKS OF IK MAAK ER EEN EINDE AAN”

De koning zuchtte en krabde zich in het haar
En begaf zich toen spoorslags naar de hoftovenaar
Die zat in de hoogste toren op zijn pokdalig gat
Te wachten op een sprookje dat zijn hulp nodig had

Hij aanhoorde het trieste probleem met een lach
En kwam toen meteen met een plan voor de dag
Hij gebood de prins een week geduldig te wachten
En gaf hem tot dan wat poedertjes om de pijn te verzachten

Precies een week later bij het krieken van de dag
Werd reuzenland wakker, en wist niet wat het zag
Aan de mannen schorde niets, maar elke vrouw zag meteen
Dat het haar was gegroeid op heel hun rechterbeen

Ze zetten het terstond op een scheren en epileren
Maar het mocht niet baten, hoeveel ze ook bleven proberen
Keer op keer groeide het haar er weer aan
En lui als reuzinnen zijn, lieten ze het al snel gewoon staan

En vanaf dan hing bij elke vrouw het beenhaar in lokken
Over de grond te slepen, vanonder hun rokken
Voor hun mannen was het walgelijk, hun libido zakte finaal
Maar voor de prins waren die beenvlechten hoogst ideaal

Hij hoefde nu ’s ochtends maar de straat op te gaan
En kwam er dan plots een reuzenvrouw aan
Greep hij het haar, en trok hij zich ongezien op
Naar zijn doel daar vanboven, die reusachtige grot

Niemand die het merkte, en al is dat geen compliment
De rest van zijn leven heeft hij zich anoniem verwend
Door stiekem te kruipen in elke foef van ’t land
En al vond hij er geen liefde, ’t was er toch altijd plezant

(met dank aan Siggi voor het idee jo)