Naar analogie met het beschavingsvacuüm Aalst worden er her en der te lande rond deze periode carnavalsstoeten georganiseerd. De meeste daarvan zijn maar zwakke doorslagjes, iets wat nu ook weer niet zó erg is als je het origineel bekijkt. Zo ook in mijn doordeweekse stede Ledeberg. Tot mijn verbazing hebben ze hier zelfs hun eigen versie van de voal janettenstoet, een hoogstaand cultureel verschijnsel waarvan ik niet wist dat het buiten de Aalsterse stadspoorten toegelaten was. Maar in Aalst doen ze wat ze doen dan nog teminste met verve, overtuiging en zelfs enige aanstekelijkheid. Als duizenden mannen als vrouw gekleed door de straten hossen, vergezeld van doorzakmuzak en hectoliters alcohol, dan heeft dat toch een licht overweldigend resultaat. Een grote volkstoeloop, hoewel vooral van mensen die zich daar toch sowieso al bevinden om zich te laven aan hun eigen feestelijkheden, is dan ook het gevolg.
Maar hier. In mijn straat. Mijn lege straat op maandagnamiddag. De kinderen op school, de huisvrouwen net thuis van de kruidenier, enkel de oudste exemplaren nog op terugtocht...doodse stilte. En dan lopen daar plots een dertigtal slecht verklede mannen achter een winkelkarretje tussen het verkeer te laveren, zich niet storend aan hun eigen muziek, en onder het nuttigen van enkele flessen sterke drank een praatje slaand met elkaar. Het feestgedruis reikt niet verder dan de CD-speler, het geheel heeft pijnlijk veel weg van een verplicht plezieruurtje van één of ander nabijgelegen instelling voor permanent platgespoten gehandicapten. Weinig gelach, nog minder gedans, veel onverstaanbaar gelal en gewankel. De meesten liepen snel rechtdoor, alsof de stoet in haar geheel spoedig ergens zijn moest. De stoet als routineuze, noeste arbeid. Een vak. Enkelen bleven af en toe staan en keken dan angstig om zich heen, alsof ze niet begrepen waar de veilige, zachte celmuren en de warme, koesterende tl-verlichting gebleven was. Even teruglopen, nog een paar andere richtingen uitproberen en dan toch maar opnieuw de troep verder volgen. Gedurende één minuut hadden ze aan mij en mijn huisgenoot een vertwijfeld publiek. Niemand keek ons aan, geen slingers of confetti, zelfs niet de schunnigheden die bij hun nepboezem horen. Snel de straat door, weg van ons, pottekijkers. Een beetje van ons melk gingen we snel verder afwassen.
Maar hier. In mijn straat. Mijn lege straat op maandagnamiddag. De kinderen op school, de huisvrouwen net thuis van de kruidenier, enkel de oudste exemplaren nog op terugtocht...doodse stilte. En dan lopen daar plots een dertigtal slecht verklede mannen achter een winkelkarretje tussen het verkeer te laveren, zich niet storend aan hun eigen muziek, en onder het nuttigen van enkele flessen sterke drank een praatje slaand met elkaar. Het feestgedruis reikt niet verder dan de CD-speler, het geheel heeft pijnlijk veel weg van een verplicht plezieruurtje van één of ander nabijgelegen instelling voor permanent platgespoten gehandicapten. Weinig gelach, nog minder gedans, veel onverstaanbaar gelal en gewankel. De meesten liepen snel rechtdoor, alsof de stoet in haar geheel spoedig ergens zijn moest. De stoet als routineuze, noeste arbeid. Een vak. Enkelen bleven af en toe staan en keken dan angstig om zich heen, alsof ze niet begrepen waar de veilige, zachte celmuren en de warme, koesterende tl-verlichting gebleven was. Even teruglopen, nog een paar andere richtingen uitproberen en dan toch maar opnieuw de troep verder volgen. Gedurende één minuut hadden ze aan mij en mijn huisgenoot een vertwijfeld publiek. Niemand keek ons aan, geen slingers of confetti, zelfs niet de schunnigheden die bij hun nepboezem horen. Snel de straat door, weg van ons, pottekijkers. Een beetje van ons melk gingen we snel verder afwassen.